Publicatie : 2003-07-30
Numac : 2003000548

FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
15 MEI 2003. - Omzendbrief SPV-02 inzake de installatie, onderhoud en gebruik van alarmsystemen



Aan de beveiligingsondernemingen,
Aan de bewakingsondernemingen vergundvoor het beheer van alarmcentrales,
CC : Aan de burgemeesters,
Aan de korpschefs van de lokale politie,
Toen de overheid in 1990 de markt van de private veiligheid van een wettelijk kader voorzag, regelde ze ook de beveiliging. Daarmee had ze onder meer de bedoeling de vele valse alarmmeldingen aan de politiediensten in te dijken. De verspilling aan politietussenkomsten bij valse alarmen hypothekeert ernstig de paraatheid en de aanrijtijden van onze politiediensten. Iedere uitgerukte politieploeg kan nu eenmaal niet voor andere taken worden ingezet.
Deze regelgeving werd recent aangepast. Dit gebeurde bij koninklijk besluit van 19 juni 2002 tot vaststelling van de voorwaarden voor installatie, onderhoud en gebruik van alarmsystemen en beheer van alarmcentrales (Belgisch Staatsblad , 29 juni 2002). De artikelen die in deze omzendbrief worden aangehaald, verwijzen naar dit koninklijk besluit. Ik heb me bij de modernisering van deze regelgeving laten leiden door de bezorgdheid om de regels te vereenvoudigen, de administratieve verplichtingen, waar mogelijk, af te bouwen en de Belgische regelgeving af te stemmen op de vereiste van vrij verkeer van goederen binnen de Europese Unie. Het resultaat van de bijsturing is dat er minder streng wordt ingewerkt bij de bron, met name het materiaal, maar des te meer op het eindresultaat : de oproep naar de politie. De voornaamste doelstelling blijft immers het aantal valse alarmmeldingen aan de politiediensten minimaal te houden. Het toepassingsgebied van de regelgeving is dan ook niet gewijzigd : de geviseerde systemen hebben enkel betrekking op installaties die een alarmsignaal genereren zonder menselijke tussenkomst.
Systemen met een knop die bijvoorbeeld bij een hold-up door het slachtoffer wordt ingedrukt, vallen niet onder deze regelgeving. Het gaat in dit geval niet om een automatische melding, maar om een menselijke tussenkomst tijdens of onmiddellijk nadat er een fysieke bedreiging door een misdadiger plaatsvond. Alle andere meldingen worden niet als een hold-upalarm aanzien.
1. Deregulering voor alarmsystemen
Het is niet langer voorzien dat de overheid bepaalt of alarmsystemen in België mogen worden verkocht (artikel 13). Deze keuze wordt overgelaten aan de invoerders en fabrikanten van alarmmateriaal. De consument en de beveiligingsonderneming moeten wel nog kunnen nagaan of het materiaal dat zij wensen aan te kopen of te installeren, ook kwaliteitsvol is. Ik heb daarom met het verzekeringswezen en de beveiligingsindustrie afspraken gemaakt om te komen tot een eenvormig kwaliteitslabel. Het beheer van de kwaliteitsnorm is in handen van het Belgisch Electrotechnisch Comité v.z.w. (BEC)1. Het BEC zal eveneens een merkcomité voorzitten voor het bepalen van de regels voor certificatie. Het zijn private geaccrediteerde organismen die de alarmsystemen of- componenten certifiëren. De keuringsinstellingen zullen eenzelfde label afleveren dat op alle gecertificeerde systemen of componenten wordt aangebracht. Dit label kreeg de naam « INCERT » en staat voor « INtrusion CERTification ».
De deregulatie van deze markt heeft ook tot gevolg dat « oude systemen » die niet aan de vroegere reglementaire normen inzake alarmmateriaal voldeden, in principe verder kunnen worden gebruikt. Deze « oude systemen » moeten echter wel volgens de nieuwe gebruikersmodaliteiten worden aangewend.
2. Gebruikersverplichtingen
De verplichtingen die verder in deze omzendbrief worden beschreven, zijn enkel van toepassing op alarmsystemen die werden geïnstalleerd in een onroerend goed dat voorzien is van een buitensirene, een buitenlicht of een meldsysteem (artikel 2). Wat wordt met deze voorzieningen bedoeld ?
Een « buitensirene » is niet alleen een geluidstoestel dat langs de buitenkant van een gebouw is geïnstalleerd, maar ook elk toestel dat in het beveiligde goed is geïnstalleerd maar erbuiten kan worden gehoord. Deze laatste situatie komt zeer dikwijls voor in appartementsgebouwen (artikel 1, 2°).
(1) Belgisch Electrotechnisch Comité, August Reyerslaan 80, 1030 Brussel.
Een « buitenlicht » is elk zwaai- of knipperlicht dat zichtbaar is van op de openbare weg. Ook hier geldt dat het in het beveiligd goed zelf kan aangebracht zijn (bv. in het uitstalraam van een winkel).
Een « meldysteem » is elk communicatiemiddel waarmee een persoon die zich niet in het beveiligde goed bevindt, op de hoogste kan worden gebracht van een alarmsignaal (artikel 1, 3°). onder « meldsystemen » moeten bijvoorbeeld een modem of een telefoontoestel waarmee geautomatiseerde telefoonoproepen worden uitgestuurd, begrepen worden.
Omtrent de systemen die niet zijn uitgerust met een buitensirene, een buitenlicht of een meldsysteem bestaan geen gebruikersverplichtingen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor systemen die uitsluitend gebruikt worden om iemand te alarmeren die zich in een gebouw bevindt, maar buiten een beveiligde zone. Daarop bestaat evenwel één uitzondering : de bepaling die het gebruik van componenten verbiedt die de doeltreffende tussenkomst van hulpdiensten kunnen verhinderen of letsels kunnen toebrengen aan personen (zie punt 2.5). Deze regel geldt voor alle alarmsystemen.
2.1. Eerste installatie
2.1.1. Installatie
Het feit dat bepaalde op de markt aangeboden alarmsystemen niet noodzakelijk kwaliteitsvol zijn, moet door een andere schakel in de ketting worden gecompenseerd. Dit is de installateur. Net als voorheen kan de gebruiker er voor kiezen zijn alarmsysteem te laten installeren door een beroepsvakman. Dit moet een personeelslid zijn van een erkende beveiligingsonderneming. De gebreuiker herkent een erkende beveiligingsonderneming aan het erkenningsnummer van de Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken dat op alle documenten die van de onderneming uitgaan, zoals publicitaire folders, contracten, facturen en naamkaartjes, is aangebracht. De gebruiker kan zijn alarmsysteem ook zelf installeren (artikel 4, § 1).
2.1.2. Nazicht
In beide gevallen zal de beveiligingsonderneming, nog voor deze het systeem gebruiksklaar maakt, een dubbel nazicht uitvoeren (artikel 4, § 2). Ten eerste moet zij vaststellen dat het alarmsysteem geen vals alarmsignaal genereert of dat, in het omgekeerde geval, het systeem bij effectieve binnendringing het gewenste alarmsignaal genereert. Hierbij kan zij zich onder meer verlaten op het door de keuringsinstelling afgeleverde kwaliteitscertificaat voor materiaal. Ten tweede moet zij er ook op toezien dat de wijze waarop het materiaal is geïnstalleerd overeenstemt met de in de sector gangbare regels van goed vakmanschap en met de wettelijke voorwaarden. De wettelijke voorwaarden zijn bepaald in het koninklijk besluit (artikelen 6 en 9) en worden verder toegelicht in deze omzendbrief (punten 2.4. en 2.5). Regels van goed vakmanschap kunnen bijvoorbeeld worden uitgewerkt door het BEC.
De vaststellingen van de beveiligingsondernemingen geven uiteraard enkel de toestand weer op het ogenblik van het nazicht bij het gebruiksklaar maken van de installatie. Ze zijn in dit opzicht te vergelijken met de autokeuring. Latere wijzigingen aan het systeem door de gebruiker of een andere beveiligingsonderneming, het toebrengen van bepaalde wijzigingen aan het beveiligde goed (bijvoorbeeld de toevoeging van een warmtebron), slecht onderhoud, of toevallige pannes kunnen bijvoorbeeld ook oorzaak zijn van « technische » valse alarmen. De beveiligingsonderneming, belast met het initieel nazicht, is hier uiteraard niet voor verantwoordelijk.
Na het nazicht vult de vertegenwoordiger van de erkende beveiligingsonderneming rubriek III « Geïnstalleerd alarmsysteem » van het gebruikersboekje in. Deze verplichting moet slechts eenmaal worden uitgevoerd, namelijk vooraleer het systeem voor het eerst gebruiksklaar wordt gemaakt.
2.2. Eerste gebruik
2.2.1. Eerste installatie en eerste gebruik
Hoewel het koninklijk besluit dit niet uitdrukkelijk bepaalt, volgt uit de logica van de regelgeving dat de « eerste installatie » niet hetzelfde kan betekenen als het « eerste gebruik ». Waar de installatie betrekking heeft op het alarmsysteem, heeft het gebruik betrekking op de persoon die ermee omgaat. Installatieverplichtingen zijn dus eenmalig, terwijl de verplichtingen verbonden aan de eerste ingebruikname moeten worden nagekomen telkens een nieuwe gebruiker een bestaand systeem in dienst neemt (een nieuwe huurder bijvoorbeeld in een pand dat reeds uitgerust is met een alarmsysteem).
Gebruikersverplichtingen hebben betrekking op de voorlichting aan de gebruiker, het gebruikersboekje en de aangifte van het systeem bij de lokale politie.
2.2.2. Voorlichting gebruiker
De beveiligingsonderneming is verplicht de nieuwe gebruiker in te lichten omtrent alle bepalingen van het koninklijk besluit; het is aangewezen dat hij hem ook inlicht omtrent de toelichtingen vervat in deze omzendbrief (artikel 4, § 1).
2.2.3. Gebruikersboekje
Bij elk alarmsysteem hoort een gebruikersboekje (artikel 3). Het is een vastbladig boekje met genummerde pagina's dat door de beveiligingsonderneming of bijvoorbeeld een beroepsorganisatie worden aangemaakt op basis van het model dat zich bevindt in bijlage van het koninklijk besluit. Het gebruikersboekje bevat een korte historiek van het alarmsysteem : het bewijs van installatienazicht, de aangifte bij de lokale politie, het jaarlijks onderhoud, enz. De gebruiker zorgt ervoor dat het ingevulde gebruikersboekje zich altijd bij de centrale eenheid van het alarmsysteem bevindt. Hij is er verantwoordelijk voor dat alle rubrieken ingevuld zijn. De politie kan er te allen tijde inzage van nemen. Het gebruikersboekje is aangepast aan de nieuwe regelgeving. In het geval van nazicht werd de aanvulling die wettelijk noodzakelijk is, beperkt tot het installatienazicht en het jaarlijks onderhoud. De beveiligingsonderneming mag het gebruikersboekje aanvullen met niet-verplichte informatie inzake nazicht en regelgeving.
Bij overname van een alarminstallatie door een nieuwe gebruiker, moet een nieuw gebruikersboekje worden aangemaakt. Het is raadzaam dat het oude gebruikersboekje, voorzover het nog voorhanden is eveneens bij de alarminstallatie wordt bewaard.
2.2.4. Aangifte bij de lokale politie
De gebruiker moet bij de eerste ingebruikname van zijn systeem daarvan aangifte doen bij de lokale politie (artikel 5). De politie dient te weten wie in haar politiezone over welk systeem beschikt. Deze informatie kan erg nuttig zijn wanneer de politie bij een alarmoproep onvolledige informatie binnenkrijgt. De aangifte dient te gebeuren bij de korpschef van de politiezone waartoe de gemeente waar het alarmsysteem is geïnstalleerd, behoort. De gebruiker legt aan de politie het gebruikersboekje voor, die de rubriek IV. « Aangifte van het systeem » invult en een stempel aanbrengt.
De vroegere verplichting waarbij aan de lokale politie ook de namen en adressen van twee contactpersonen moeten worden bekendgemaakt, vervalt volledig.
Hoewel dit niet uitdrukkelijk bepaald werd, is het wenselijk dat de gebruiker die een alarmsysteem die hij niet langer gebruikt, bij de korpschef van de lokale politie ook afmeldt.
2.3. Jaarlijks onderhoud
De gebruiker is verplicht een overeenkomst af te sluiten, waarin hij een beveiligingsonderneming met het jaarlijks onderhoud belast (artikel 7). Hij kan de onderhoudsfirma vrij kiezen. Wanneer een beveiligingsonderneming een onderhoud « overneemt », treft de oorspronkelijke onderneming de nodige maatregelen teneinde de overnemende onderneming toe te laten de nodige toegang te verkrijgen tot het alarmsysteem.
Het jaarlijks onderhoud is geen formaliteit. Het is daarom aangewezen dat ook bij het uitvoeren ervan de regels van goed vakmanschap als leidraad worden gehanteerd. Naar aanleiding van het verplicht jaarlijks onderhoud neemt de beveiligingsonderneming de nodige maatregelen om voorzienbare valse alarmsignalen te voorkomen en het bestaande alarmsysteem aan te passen aan de wettelijke normen. Vooral het eerste jaarlijks onderhoud na 29 juli 2002 is hiervoor belangrijk. Bij die gelegenheid zal de beveiligingsonderneming in het bijzonder volgende handelingen moeten stellen :
- de gebruiker voorzien van een nieuw gebruikersboekje (zie punt 2.2.3.);
- de gebruiker voorlichten (zie punt 2.2.2.);
- een nazicht uitoefenen, zoals bedoeld onder punt 2.1. van deze omzendbrief;
- de conformiteit van de buitensirene en het buitenlicht controleren (zie punt 2.4.1.);
- gebeurlijk een buitenlicht installeren (zie punt 2.4.2.);
- nagaan of de installatie is uitgerust met verboden componenten (zie punt 2.5.).
Na afloop van ieder onderhoud vult de vertegenwoordiger van de erkende beveiligingsonderneming rubriek V. « Nazicht van het alarmsysteem » van het gebruikersboekje in.
2.4. Buitensirene en buitenlicht
Twee componenten zijn aan bijzondere regels onderworpen : de buitensirene en het buitenlicht.
2.4.1. Buitensirene
Wat onder een buitensirene moet worden verstaan werd hoger vermeld (zie punt 2). Ze mag, in geval van alarm, slechts gedurende maximum drie minuten geluidssignalen produceren; uitzonderlijk enkel in geval van sabotage van het alarmsysteem, mag dit gedurende acht minuten het geval zijn (artikel 6, § 1). Deze beperking moet voorkomen dat het geluid van geluidstoestellen de nachtrust van de omwonenden langdurig zou kunnen verstoren. Anderzijds kan een sirene een afschrikkend effect hebben op kandidaat-inbrekers.
De beperking tot een werkingstijd van drie minuten moeten begrepen worden als een werkingstijd per alarmsignaal na detectie. Een buitensirene mag dus drie minuten geluidssignalen produceren. Alvorens de buitensirene na afloop opnieuw gedurende drie minuten mag werken, moet er een nieuwe detectie zijn.
De ter plaatse aanwezige politie is uiteraard niet in staat om deze technische aangelegenheid te beoordelen. Ze zal wellicht proces-verbaal opstellen indien het geluidssignaal de reglementaire tijdslimiet overtreft. De gebruiker zal in het kader van zijn verweer echter moeten kunnen aantonen dat de geluidssignalen uitsluitend geproduceerd werden conform de hierboven uiteengezette modaliteit.
2.4.2. Buitenlicht
Voor bewakingsagenten, politiemensen of hulpdiensten die uitsluitend afgaan op het geluid, is het niet altijd evident te weten vanwaar het alarm afkomstig is. Dit is zeker het geval in appartementsgebouwen of op grote industriële sites. De kans dat een buurtbewoner of een voorbijrijdende patrouille een sirene horen en het alarm opmerken nog voor de politie werd opgeroepen en dus zonder dat de agenten het precieze alarmadres te kennen, is immers niet gering. Een zwaailicht of knipperlicht kan hier een oplossing zijn : het maakt de precieze plaats van het alarm zichtbaar. Het gebruik van een buitenlicht is facultatief, behalve als een buitensirene gebruikt wordt. In dit geval is een buitenlicht dat zichtbaar is van op de openbare weg, verplicht (artikel 6, § 2). Indien dit laatste niet mogelijk is omdat het beveiligde pand zich bijvoorbeeld op een te verre afstand van de openbare weg bevindt, is het raadzaam een buitenlicht te plaatsen dat zo dicht mogelijk bij de openbare weg door een politiepatrouille kan worden opgemerkt. Het buitenlicht geeft lichtsignalen tot op het moment dat het alarmsysteem door de gebruiker of zijn contactpersoon wordt afgezet.
2.5. Verboden componenten
In oorsprong is een alarmsysteem passief. De functies van de aangesloten componenten zijn traditioneel beperkt tot passieve afschrikking, bijvoorbeeld door licht of geluid en verwittiging van de rechtmatige gebruiker of diegene die in zijn plaats optreedt, eveneens door geluid of door transmissie van signalen. De snelle technologische vooruitgang maakt het mogelijk via aan het alarmsysteem gekoppelde componenten, ook op een geautomatiseerde wijze actieve tussenkomsten te voorzien in het geval van ongeoorloofde binnendringing. Deze ontwikkeling was in 1991 nog niet op gang gekomen. De regelgeving was er dan ook niet aan aangepast. Het is evenmin te voorzien hoe dit aspect van de beveiliging in de toekomst zal evolueren.
2.5.1. Uitgangspunt
Gegeven deze omstandigheden, dient deze evolutie van overheidswege met de nodige voorzichtigheid te worden benaderd. Enerzijds is het zeker niet aangewezen om nieuwe ontwikkelingen die kunnen bijdragen tot een doeltreffender criminaliteitspreventie, af te remmen. Anderzijds moet voorkomen worden dat het gebruik van nieuwe technologie bijkomende, maar onaanvaardbare neveneffecten zou kunnen opleveren. Dit is des te belangrijk omdat de blinde activering van een component, wat eigen is aan alarmsystemen, niet enkel gevolgen kan hebben voor ongewilde indringers, maar - bij vals alarm - ook voor gewenste bezoekers of voor de gebruiker zelf. Daarom is het gebruik van « actieve » systemen niet absoluut verboden, maar zijn de bakens aangeduid die bij het gebruik van « actieve » systemen niet absoluut verboden, maar zijn de bakens aangeduid die bij het gebruik helemaal niet mogen worden overschreden (artikel 6, § 3). Een eerste effect dat in ieder geval moet voorkomen worden is hinder bij de tussenkomst van hulpdiensten. Er kunnen immers omstandigheden zijn waarin personen in het beveiligd goed in een gevaarssituatie verkeren en dringende hulp nodig hebben. De, bijvoorbeeld na hulpgeroep, interveniërende diensten moeten zo snel en doeltreffend mogelijk kunnen tussenkomen. Dit geldt zowel voor de politiediensten als voor de brandweer of de ambulancediensten. Het gebruik van componenten die hen hierbij hinderen, is derhalve verboden. Een tweede gevolg dat moet vermeden worden is dat letsels kunnen worden toegebracht aan personen. Enkel de overheid beschikt over het monopolie om, via de politiediensten, geweld uit te oefenen ten aanzien van burgers. Bovendien is deze geweldsuitoefening zeer strikt gereglementeerd. Dit gegeven vormt een van de hoekstenen van onze rechtsstaat. Componenten die door hun werking afbreuk zouden doen aan dit principe kunnen derhalve niet worden getolereerd.
2.5.2. Toepassing
De politiediensten zullen, geval per geval, uit de concrete omstandigheden moeten opmaken of er dan niet sprake is van een van deze verboden neveneffecten en desgevallend proces-verbaal opstellen. Ook aan de instanties die regels van goed vakmanschap uitwerken, zal worden gevraagd om deze verbodsbepaling te toetsen aan de bestaande technologie en haar mogelijkheden. Er is in afwachting van hun bevindingen dan ook geen specifieke lijst opgemaakt van componenten waarvan het gebruik om deze redenen verboden zou moeten zijn. Hiervoor ontbreekt vooralsnog de nodige kennis en ervaring, bijvoorbeeld aangaande bestaande of toekomstige randtechnieken of randvoorwaarden die de perverse neveneffecten desgevallend teniet kunen doen.
2.6. Sturing van op afstand
De technologische ontwikkeling laat ook toe alarmsystemen van op afstand te bedienen of de informatie die in het geheugen van de centrale eenheid van een alarmsysteem wordt bewaard, te consulteren, op te vragen, te wijzigen en opnieuw te versturen. Deze handelingen worden in de sector vaak aangeduid met « up- » en « downloaden ». Deze faciliteit mag slechts gebruikt worden nadat de gebruiker hiertoe zijn schriftelijke toestemming heeft gegeven. Het volstaat dat dit eenmalig geschiedt. Bovendien kan deze toestemming aan slechts twee instanties worden gegeven en, elk voor wat hun aandeel betreft, slechts voor welbepaalde doeleinden (artikel 8).
2.6.1. Beveiligingsonderneming
De eerste is de beveiligingsonderneming die een alarmsysteem van op afstand moet kunnen nakijken op technische mankementen, deze moet kunnen herstellen of parameters wijzigen. Onder het begrip « herstellen » is ook begrepen : het bieden van bijstand bij het oplossen van allerhande problemen bij het gebruiken van het alarmsysteem. Daarom kan de installateur het systeem vanuit zijn bedrijf via de telefoonlijn uitsluiten met oog op herstellingen programmeren, herprogrammeren, informatie opvragen, testen of bijvoorbeeld in geval van een technisch probleem, bijstand bieden bij het aanschakelen van het alarmsysteem.
2.6.2. Alarmcentrale
De tweede instantie is de alarmcentrale die door de gebruiker aangesteld wordt om bij diens afwezigheid de taken van de gebruiker over te nemen en het goed « te bewaken ». Daarom moet de alarmcentrale - en in dit geval zij alleen, dus niet de beveiligingsonderneming - het alarmsysteem aan en uit kunnen schakelen. De alarmoperatoren moeten eventueel ook informatie kunnen opvragen om via technische weg echte van valse alarmsignalen te kunnen onderscheiden. Ze zijn evenwel niet gerechtigd het systeem te programmeren of wijzigingen aan te brengen in het programma; dit is een uitsluitende bevoegdheid van de beveiligingsondernemingen.
2.7. Alarmmeldingen
2.7.1. Verbod rechtstreekse alarmmeldingen
Rechtstreekse aansluitingen van alarmsystemen bij de politiediensten zijn in principe verboden (artikel 9, eerste lid). Hiermee worden alle alarmmeldingen bedoeld zonder rechtstreekse menselijke tussenkomst. Voorbeelden hiervan zijn de alarmsignalen die rechtstreeks bij de 101-centrale aankomen of een geautomatiseerd telefonisch bericht van een geluidsband. Het is de bedoeling de telefoonlijnen van de politiële oproepcentrales zoveel mogelijk vrij te houden voor noodoproepen. Het zou onverantwoord zijn deze lijnen te belasten met bijvoorbeeld repetitieve oproepen, afkomstig van een vals alarm.
De Minister van Binnenlandse Zaken kan enkel een uitzondering toestaan voor alarmsystemen die de beveiliging voorzien van gebouwen die gebruikt worden door publiekrechtelijke personen (artikel 9, tweede lid). Deze uitzondering kan bovendien enkel verantwoord worden door redenen van openbare orde of veiligheid. In dit geval moet de gebruiker aantonen dat een onrechtstreekse alarmmelding bijvoorbeeld afkomstig van een alarmcentrale, niet kan volstaan. De aanvraag geschiedt door de publiekrechtelijke persoon (artikel 9, derde lid). Ze bevat een gemotiveerd advies van de korpschef van de politiezone waartoe de gemeente waar het beveiligde goed zich bevindt, behoort.
Derhalve zullen de bestaande aansluitingen van rechtstreekse alarmmeldingen in het licht van deze nieuwe regelgeving opnieuw moeten worden geëvalueerd.
2.7.2. Voorafgaande verificatie
Iedere oproep aan de politie moet altijd verlopen via een rechtstreekse menselijke tussenkomst. Maar voor het zo ver is, moet eerst worden nagegaan of er aanwijzingen zijn van echte binnendringing. Het is immers de bedoeling dat enkel echte alarmen worden gemeld.
Daarom moet, al naargelang het geval, de gebruiker, zijn contactpersoon of de alarmcentrale, alvorens de politie te verwittigen, een verplichte verificatie uitvoeren en nagaan of het om een vals alarm gaat (artikel 10, § 1). Dit kan op verschillende manieren.
Ik heb de alarmcentrales en de beveiligingsondernemingen gevraagd hieromtrent een lastenboek van goed vakmanschap samen te stellen. Alvast kunnen er enkele veel voorkomende voorbeelden gegeven worden :
- iemand is of gaat ter plaatse en controleert bij of in het beveiligde goed of er verdachte elementen zijn die wijzen op een ongeoorloofde indringing, bijvoorbeeld schoenafdrukken in de voortuin, verdacht voertuig, gebroken raam, verdachte geluiden, enz.; indien dit het geval is, stopt hij iedere verdere actie en verwittigt onmiddellijk de politie;
- de gebruiker controleert via verstuurde videobeelden de toestand in het gebouw, waar een alarm is gesignaleerd;
- een alarmcentrale of een centrale dispatching van een onderneming belt de gebruiker op om na te gaan of hij zelf een alarm heeft veroorzaakt;
- een alarmcentrale verwittigt na alarm een interventieploeg van een bewakingsonderneming, die het alarm ter plaatse checkt;
- een alarmcentrale vergewist er zich op technische wijze van dat er zich daadwerkelijk een indringing voltrekt, bijvoorbeeld door een analyse van opeenvolgende signalen, door overeenstemmende signalen afkomstig van meerdere detectoren of door bevestiging van het alarmsignaal door doorgeseind beeldmateriaal, enz.
Er is verder ook de mogelijkheid tot verificatie doordat de alarmoperator via een aan het alarmsysteem gekoppelde microfoon luistert naar wat zich afspeelt in de beveiligde ruimte. Ik wens er met nadruk voor te waarschuwen dat deze praktijk een conflictsituatie kan opleveren met artikel 314bis van het Strafwetboek. Dit artikel stelt handelingen strafbaar waarbij men gesprekken waaraan men niet deelneemt, afluistert of doet <afluisteren>, er kennis van neemt, opneemt of doet opnemen, zonder de toestemming van alle deelnemers aan die communicatie. Deze bepaling is van openbare orde; de gebruiker kan derhalve geen toestemming verlenen aan de alarmcentrale om deze strafbare handelingen toch te stellen.
In geval van verificatie van alarmsignalen op basis van doorgeseind beeldmateriaal moet er worden rekening gehouden met de strikte privacybeschermende bepalingen vervat in de wet van 11 december 1998 inzake de verwerking van persoonsgegevens. Voor nadere toelichting ter zake, verwijs ik naar de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer, Hallepoortlaan 5-8, 1060 Brussel, tel. 02-542 72 16; fax 02-542 72 16, website www.privacy.fgov.be
Aan de vereiste van voorafgaande verificatieplicht moet niet worden voldaan indien niet diegene die het alarmsignaal ontvangen heeft de politie verwittigt, maar een getuige, bijvoorbeeld een toevallige voorbijganger.
De verificatie is evenmin verplicht indien de alarmmelder de gebruiker zelf is die zich in het beveiligd goed bevindt op het moment van het alarm.
2.7.3. De eigenlijke alarmmelding
Enkel en alleen wanneer de alarmmelder besluit dat het alarm het gevolg is van een ongeoorloofde indringing, meldt hij het alarm aan de politie. De aangewezen politiedienst is de lokale politie van de zone waarin het beveiligde goed zich bevindt (artikel 10, § 2). De alarmmelder moet volgende inlichtingen meedelen :
- zijn naam en telefoonnummer;
- (indien de alarmmelder niet de gebruiker is) de naam van de gebruiker van het alarmsysteem;
- het adres van de plaats van alarm;
- de verdachte elementen die erop wijzen dat het alarm het gevolg is van een ongeoorloofde binnendringing;
- naam en telefoonnummer van de persoon die aanwezig zal zijn bij de aankomst van de politie bij het beveiligde goed.
Al deze inlichtingen moeten uiteraard niet worden gemeld wanneer :
- een getuige, die uiteraard niet over alle informatie beschikt, de politiediensten alarmeert;
- de alarmmelder zich in het beveiligd goed bevindt en daardoor niet zonder risico kan spreken.
Het is de alarmmelder die verantwoordelijk is voor de correcte uitvoering van de verplichtingen zoals bepaald onder punt 2.7.2. en 2.7.3. (artikel 10).
2.8. Politietussenkomst
De politiediensten dragen te allen tijde en in alle omstandigheden bij tot de bescherming van de medeburgers en tot de bijstand die deze mogen verwachten. De politie dient derhalve elke oproep, naar aanleiding van een alarm, met de nodige beroepsernst en rekening houdend met haar prioriteiten, af te handelen. De loutere vaststelling dat de alarmmelder of de gebruiker zijn verplichtingen niet is nagekomen, kan voor de opgeroepen politiedienst geen reden zijn om de melding te negeren; er zal wel proces-verbaal worden opgesteld en de betrokkene kan worden gesanctioneerd met een gepaste administratieve sanctie.
In de vroegere reglementering was voorzien dat de gebruiker twee vaste contactpersonen had, waarvan de coördinaten bekend waren bij de politie. Het was de bedoeling dat de politie hen bij alarm zou contacteren teneinde samen het beveiligde goed te betreden. Deze procedure was echter vaak niet werkzaam : de bij de politie bekende contactpersonen waren al lang vervangen, verhuisd, houder van een nieuw telefoonnummer of simpelweg niet te bereiken op het moment van alarm. Daarom wordt dit systeem niet langer toegepast.
De gebruiker bepaalt zelf wie de politie binnenlaat in het beveiligde goed. Wie hiervoor werd aangesteld, kan afhangen van de omstandigheden en speelt voor de politie in principe geen rol. Belangrijk is wel dat de gebruiker, of de alarmmelder die in zijn naam optreedt, - en dus uitdrukkelijk niet de politie - ervoor zorgt dat deze persoon aanwezig is wanneer de politie bij het beveiligde goed is aangekomen (artikel 11). Is dit niet het geval, dan begaat de gebruiker een inbreuk. Het staat deze aangestelde contactpersoon of de alarmmelder en de politie verder volkomen vrij om onderling af te spreken omtrent het tijdsstip van afspraak bij het beveiligde goed. Wat moet voorkomen worden is dat de politiediensten veel kostbare tijd verliezen met nutteloze wachttijden.
De aanwezige persoon moet ervoor zorgen dat hij de politie kan binnenlaten en dat hij het alarmsysteem kan uitschakelen. Het is steeds de politie die als eerste het pand zal binnengaan. Politiefunctionarissen zijn immers, beter dan wie ook, opgeleid, uitgerust en bevoegd om risico's te beoordelen en mogelijke daders te vatten. De gebruiker, de contactpersoon of de bewakingsagent betreedt het pand dus na de politieagenten.
Uitzonderlijk zal de gebruiker niet in de mogelijkheid zijn om de politie binnen te laten. Dit kan namelijk het geval zijn wanneer hij zich in een mogelijke gevaarssituatie in het beveiligde goed bevindt.
Wanneer de bovenstaande regels goed worden nageleefd, hoeft de politie geen tijd meer te verliezen met valse alarmen. Mocht dit toch het geval zijn en daagt niemand op om een alarm af te zetten, dan mag de politie, bijvoorbeeld in het geval van repetitieve valse alarmen, het buitenlicht en de buitensirene met alle middelen neutraliseren, echter zonder in een woning te mogen binnendringen zonder de toestemming van een bewoner of zijn contactpersoon (artikel 12). Een nazicht van het systeem na een « technisch » vals alarm is niet langer noodzakelijk, maar blijft toch een aanrader.
3. Deontologie
Ik ben ervan overtuigd dat de overgrote meerderheid van de ondernemingen hun opdrachten, zoals voorzien in het koninklijk besluit, met de nodige beroepsernst zullen uitvoeren. Dit zal ook bijdragen tot het bereiken van de beleidsdoelstellingen, zodat de beschikbare politiecapaciteit benut kan worden om de criminaliteit te bestrijden en de tussenkomsten bij echte inbraken te bespoedigen. Het succes van het alarmbeleid veronderstelt dat de voorlichting aan de gebruikers, het installatienazicht, het jaarlijks onderhoud en de wettelijke controles met zin voor verantwoordelijkheid worden uitgevoerd. Situaties waarin deze opdrachten tot een loutere formaliteit zouden worden herleid, of waarin beveiligingsondernemingen hun medewerking zouden verlenen aan initiatieven om de regelgeving te omzeilen, zullen niet worden getolereerd. De betrokkenen moeten weten dat deze praktijken kunnen worden beschouwd als een ernstige tekortkoming op de beroepsdeontologie in de zin van artikel 5, eerste lid, 8°, van de wet en daarom raken aan het vertrouwen dat wordt gesteld in het leidinggevend personeel van door de overheid erkende ondernemingen.
4. Overgangsperiode
Voor de alarmsystemen die vóór 29 juli 2002 geplaatst waren, werden sommige bepalingen niet onmiddellijk van kracht. Dit gebeurt pas na een overgangsperiode van één jaar (artikelen 14 en 15). Het was niet de bedoeling dat de gebruikers voor de gebeurlijke wetconforme aanpassing van hun systemen een bijkomend beroep zouden moeten doen op een beveiligingsonderneming. De nodige aanpassingen kunnen dus gebeuren naar aanleiding van het jaarlijks onderhoud en dit ten laatste op 29 juli 2003. Het gaat om de ingebruikname van het nieuwe gebruikersboekje, de aanpassing van de buitensirenes en de eventuele installatie van een buitenlicht. Alle andere verplichtingen gingen in op 29 juli 2002.
Wie nog vragen heeft of nadere verduidelijkingen wenst omtrent deze regelgeving kan steeds terecht bij mijn administratie :
FOD Binnenlandse Zaken - AD Preventie en veiligheidsbeleid - Directie Private Veiligheid, Koningsstraat 56, 1000 Brussel, tel. 02-500 24 95; fax 02-500 25 29; e-mail : This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
De Minister,
A. DUQUESNE